Onlangs was ik bij een discussie in een gemeenteraad over de
waarderingsmethodiek van het gemeentelijk monumentenbeleid. Onderwerp van
discussie was een door de gemeente tot gemeentelijk monument bestempeld,
vervallen gebouw. Tot aan de Raad van State was de eigenaar gegaan om de
monumentenstatus te voorkomen, omdat dat
volgens hem de commerciƫle ontwikkeling van het bouwproject ernstig zou
fnuiken. De Raad van State vond de gemeentelijk vastgestelde systematiek van
waardering met een puntensysteem passabel, maar had moeite met de opvatting van
de gemeente dat dit gebouw goed te restaureren was. Dat moest eerst maar eens
worden aangetoond. Aldus geschiedde. Hierop nam de eigenaar een eigen
adviesbureau in de arm, en je raadt de uitkomst al: een veel lagere
puntenscore. Wat hierna kwam was het interessantst: sommige raadsleden
gebruikten de ontstane onzekerheid om te beklemtonen dat het gebouw
gerestaureerd moest worden; andere vonden juist dat er door de patstelling maar
eens opnieuw met de eigenaar moest worden onderhandeld. Het puntensysteem is in
handen van leken en agnosten een gevaarlijk instrument. Maar gebruikt door
‘deskundigen’ verliest het zijn betekenis direct als die deskundigen er
verschillende opinies op nahouden.
Naar aanleiding hiervan
moest ik aan andere gevallen denken waarbij opdrachtgevers (overheden,
maar ook particuliere stichtingen) ‘objectief’ bepaalde problemen door externe
bureaus in kaart willen laten brengen om daarvoor oplossingen te bedenken. Ook de waardebepaling van roerende collecties
kan namelijk in zo’n scenario terecht komen wanneer overheden zich bijvoorbeeld
willen ontdoen van hun verplichting om daarvoor als eigenaar en goed huisvader
te zorgen.[1]
Meestal omdat die zorg te duur wordt, of
zelfs omdat overheden vinden dat ze daar de deskundigheid niet voor in huis
hebben, noch hoeven te hebben. Ook het
standpunt dat gemeenten eigenlijk geen plichten en taken meer zouden moeten
hebben bij het beheer van museumcollecties wint meer en meer terrein, zeker
wanneer die collecties geen band hebben met ‘Blut und Boden’. Tot slot is er ook nog de druistige, nieuwe
museumdirecteur die collecties wil afstoten in het kader van nieuw collectiebeleid.
Toepassing van een soort puntensysteem, of van de
systematiek van waardestelling voor roerend erfgoed zoals die momenteel door de
RCE wordt ontwikkeld (volgens planning gereed in december 2012 http://www.cultureelerfgoed.nl/projecten/methodiekontwikkeling-waardering ) ligt dan voor
de hand en kan zeker oplossingen bieden, maar bergt ook risico's in zich. Onder andere
het gegeven dat het middel van ‘democratische waardering’ (iedereen kan de
systematiek toepassen) in handen komt van hen die er baat bij hebben die waarde
te verlagen of juist te verhogen. Gewoon een kwestie van loven en bieden op de vrije markt, zou je zeggen. Maar hiermee is de systematiek zelf onderdeel
geworden van een breder, maatschappelijk waarderingsproces, terwijl hij juist objectieve duidelijkheid en houvast moest geven. Zo is de systematiek niet bedoeld; hij
maakt het nu juist ingewikkelder om tot een oplossing te komen, hoewel de ermee
gepaard gaande discussies in feite de belangrijkste winst opleveren. De
wens tot waardestelling van collecties is daarmee – een beetje filosofisch
misschien – het eerste teken dat de waarde die er steeds aan gegeven werd niet
meer algemeen aanvaard wordt. Ingaan op die wens, met bijvoorbeeld toepassing
van puntensystemen, zal leiden tot het inzicht dat de uitkomsten ervan de
wereld alleen nog maar ingewikkelder maken dan hij daarvoor al leek te zijn.