maandag 9 mei 2016

Uitbesteden: het museum als geraamte

Rond het onderwerp pro’s en contra’s van uitbesteden van museale taken door musea, thema van nummer 45 van Museumpeil, zijn er een paar interessante ontwikkelingen te bespeuren. Ten eerste is er de trend om vanwege de bezuinigingen op cultuur vast personeel van musea te ontslaan en deze vervolgens weer als zelfstandige in te huren.  Een effect dat in Nederland met zijn nieuwe en soepeler ontslagwetgeving niet alleen in musea, maar in alle geledingen zichtbaar wordt. Je hebt het dan over de paradox van een ‘vaste groep freelancers’, een verschijnsel dat minister Asscher met zijn nieuwe wetgeving, en niet te vergeten de belastingdienst, juist wilden voorkomen.
Ten tweede is er een tendens om steeds meer museumtaken uit te besteden; niet alleen de traditionele outsourcing van café of winkel is populair, maar ook die van onderzoek, vormgeving, tentoonstellingsontwerp en -conceptontwikkeling, fondswerving, collectie- en depotbeheer, objectregistratie, bewaking en beveiliging, pr en marketing en nog veel meer; bijna alles eigenlijk. Het begint te lijken op het museum als geraamte, dat wij naar believen en gevoelde noodzaak voor een specifiek doel optuigen met een paar organen, zintuigen, hersenen, ervaring en kunde. In de wereld van de klassieke muziek hebben ze het in zo’n geval over een kaartenbakorkest: het gezelschap heeft wel een eigen naam en misschien ook nog een dirigent of zakelijk leider, maar wordt overigens verder bevolkt door de nieuwe seizoenarbeiders en druivenplukkers van de cultuur: musici.  Directeur MAS (Museum aan de Stroom Antwerpen), Marieke van Bommel, komt in haar inleidende bijdrage in Museumpeil tot een museumgeraamte van drie functies: een conservator, een publiekswerker en een bedrijfsleider.  Grote kunst is dan voor zo’n geraamte om de ‘eigen’ identiteit te behouden. Naar buiten toe, richting publiek, lijkt het merk museum één gezicht te hebben, maar intern is het een duiventil, een komen en gaan van flexibele zzp-ers, met alle diversiteit binnen de organisatie van dien.
Let wel: we spreken hier over een trend in musea die beschikken over de middelen om uit te besteden, de grotere instellingen dus. De kleine musea hebben helemaal geen geld om taken uit te besteden, hooguit beschikken ze over ausdauer en vindingrijkheid om hun bestaan en functioneren op bescheiden schaal voort te zetten.  Die kleine musea moeten het van hun vrijwilligers hebben, aan wie zij in feite hun hele hebben en houden outsourcen. Deze musea kweken een band met hun vrijwilligers, die als ambassadeurs hun instelling aanbevelen aan wie het maar horen wil. Met die identiteit zit het juist daar wel goed.
Er zijn ook wel lichtpuntjes: uitbesteden zorgt ervoor, dat je als museummedewerker beter gaat nadenken over wat je kan, of over hoe anderen dat beter zouden kunnen. Zo ontstaan er  in de sfeer van opdrachten omschrijven, contracten aangaan, zakelijke evaluaties of interne opleidingen nieuwe en betere methoden van controle, duidelijker protocollen, checklists, rapportages en soms gewoon ook nieuwe contacten met nieuwe doelgroepen.  Het kan zelfs zover komen dat een museum na een tijdje succesvol uitbesteden en de kunst afkijken, bijvoorbeeld van de catering, het toch weer zelf wil doen, en vervolgens de verloren zoon van café, restaurant en events of museumwinkel weer in de armen sluit.
Er is nog een gunstig effect, namelijk waar uitbesteding en detachering elkaar raken: het aangaan van onderlinge samenwerking tussen musea om met elkaar de inzet van deskundigen te delen, oftewel musea die zichzelf aan collega’s outsourcen.  Komt mij bekend voor: ik begon in 1984 mijn museumwerk als streekconservator, in dienst van meerdere musea in een regio.



Lees Museumpeil 45; ga voor een abonnement naar www.museumpeil.eu 

Foto: De osteologieles van Dr. Sebastiaen Egbertsz., 1619 Amsterdam Museum http://hdl.handle.net/11259/collection.38497

maandag 20 oktober 2014

Hippomobiel?
Het hippomobiel erfgoed dient meer onder de aandacht van publiek te komen, want alleen dan kunnen steun en draagvlak worden gevonden om de steeds verder oplopende achterstand in kennis en conservering van dit belangrijke erfgoed in te lopen. En dan vraagt u zich af: hippomobiel, iets met paarden? Ja, inderdaad.  Deze term wordt onder kenners gebruikt om daarmee alle door paarden getrokken rijtuigen, wagens, sleden, karren en wat dies meer zij aan te duiden, met – heel belangrijk – daarbij ook alle accessoires en toebehoren, zoals tuigen, livreien, versieringen, verlichting enzovoorts.  En voor het gemak nemen we er de bok en de ezel ook in mee.  Het gaat zowel om personen- als goederenvervoer.
Denk niet dat het hier alleen maar plezierrijtuigen betreft; ze waren gewoon nodig in een tijd waarin het vervoer nog afhankelijk was van wind of spierkracht. Maar de rijtuigen hadden naast hun vervoersfunctie ook een sociale boodschap: die van adellijke huize waren geschilderd in de kleuren van het familiewapen; met de uitmonstering van de wagen en hun berijders zond men een boodschap over met wie men van doen had. Net zoals wij nu zeggen: vertel mij in welke auto u rijdt en ik vertel u wie u bent. Pas rond 1970 verdwenen de laatste paarden uit het straatbeeld. Nadat al veel eerder de paardentram en de omnibus een gemotoriseerd vervolg hadden gekregen, zette na de oorlog ook de melkboer zijn paard aan de kant. De laatste stalhouderijen gingen over op taxi’s; hun rijtuigen bleven van nut, maar alleen nog bij speciale gelegenheden, huwelijk of begrafenis.
  Zeichnung: Sebastian Meschenmoser 2000. Alle Rechte vorbehalten. Zurück zur Übersicht.

Op 9 oktober jl vond een bijeenkomst plaats bij de Rijksdienst voor Cultureel Erfgoed die was gewijd aan dit erfgoed. Zij was georganiseerd door de Stichting Paard en Karos, de eigenaar van de grootste collectie op dit gebied in Nederland, naar aanleiding van het verschijnen van het rapport ‘Inventarisatie, waardestelling en registratie van rijtuigen en arrensleden in de Mobiele Collectie Nederland’[1]. In dit rapport is de ‘Collectie Nederland’ op het gebied van rijtuigen en arrensleden (alleen personenvervoer) door middel van een quick scan in beeld gebracht, geïnventariseerd en vervolgens ook gewaardeerd.  De onderzoekers werden hierin bijgestaan door een speciaal voor dit doel samengestelde adviescommissie, waarin deskundigen op hippomobiel gebied in Nederland, de heren C. Conijn en Arie de Jager, en deskundigen op het gebied van waarderingsmethodieken van cultureel erfgoed zitting hadden.

Het rapport geeft een A-status aan 48 van de in totaal 406 geïnventariseerde rijtuigen en aan 11 van de 90 sleden.  Maar die top-status betekent niet dat ze allemaal tiptop in conditie zijn. Die totalen zijn slechts topjes van de ijsberg; heel veel hippomobiel erfgoed is in handen van particulieren en de huidige stalhouderijen en dat is bij de quick scan grotendeels buiten beeld gebleven. Enthousiaste eigenaren rijden vaak nog met hun rijtuigen, sjezen en sleden. Er zijn ontelbare menverenigingen in Nederland en de agenda’s met evenementen met paard en rijtuig in de hoofdrol zijn overvol. Misschien kan ook via deze verenigingen meer aandacht gevraagd worden voor het behoud van dit tot de verbeelding sprekende erfgoed. Meer onderzoek is gewenst, zo concludeert het rapport, en niet alleen naar het gebruik van rijtuigen in adellijke kringen, maar ook naar het vervoersgedrag van de gewone man. Samenwerking is nodig tussen de belangrijkste partijen op dit gebied: musea, collectiebeheerders, kennisinstituten en opleidingen. Die moet gericht zijn op het vergroten van de toegankelijkheid van de collecties, op het conserveren van zieltogende exemplaren, op het behoud van het ambacht van rijtuigenmaker en –restaurator  en daarmee op het behoud van de kennis over het hippomobiel erfgoed.

Zeichnung: Sebastian Meschenmoser 2000. Alle Rechte vorbehalten. Zurück zur Übersicht.  



[1] Opdrachtgever: Stichting Mobiele Collectie Nederland (MCN) in opdracht van Stichting Paard en Karos. Uitvoering: Cultuurwerk Max Popma en Jan Sparreboom. Financiering: Mondriaanfonds, VSB Fonds, Prins Bernhard Cultuurfonds en Stichting Dioraphte. Zie ook www.mobielecollectienederland.nl

donderdag 29 mei 2014

Collectiewaardering en maatschappelijke waardering van musea; ze kunnen niet zonder elkaar

Het is goed om tijdens de dagelijkse strijd om het culturele bestaan af en toe een moment van bezinning in te lassen. Een overzichtsartikel van Alexander Van der Stichele, ‘Over de waarde en maatschappelijke relevantie van musea’[1], helpt ons enige kritische afstand te nemen. Nu kunst en cultuur onder druk staan, en er in deze ‘ver-economiseerde’ tijd steeds vaker aan kunst en cultuur gevraagd wordt naar legitimatie, is het goed om te lezen hoe onderzoekers aan universiteiten, zoals Arjo Klamer of John Holden, het slagveld beschouwen. Waarde-toekenningen – economisch, maatschappelijk, sociaal, zelfs intrinsiek relevant - , een verschijnsel dat nu ook de Vlamingen met publicatie van het rapport ‘De Waarde van Cultuur’ [2] meer en meer zal gaan aanraken, houden volgens Van der Stichele een reëel gevaar in. Het is meegaan in de opvatting van ‘instrumentalisering’, die ervan uitgaat dat cultuur altijd meer nut dan intrinsieke waarde moet hebben. Op korte termijn is dit misschien interessant, maar op de lange termijn zal de culturele partij toch het onderspit delven. Want, zo schrijft Van der Stichele, ‘de economische en zelfs sociaal-maatschappelijke impact van kunst en cultuur zal altijd beperkt blijven in vergelijking met die in andere maatschappelijke domeinen’. De instellingen die zich bedreigd voelen schieten bijna vanzelf in de defensieve reflex, waarbij ze niet zelden hetzelfde idioom en gelijke argumentatiewijze en gewoontes gaan gebruiken als hun ‘belagers’.  Deze auteur pleit voor uitgaan van eigen kracht en voor het hanteren van een ‘specifiek waardenkader voor cultuur’ waarmee het maatschappelijk belang en de ‘public value’ van musea onomstotelijk kunnen worden aangetoond. Daar zijn we het van harte mee eens.
Aan de andere kant valt de huidige wendbaarheid van musea wel te prijzen. De omslaande houding ten opzichte van ‘weerloze’ kunst heeft musea alert gemaakt. En dat heeft direct positieve gevolgen voor hun publieksbereik, voor hun herkenbaarheid en hun rol in cultuurparticipatie, educatie, toerisme en maatschappelijk welzijn.  Samenwerking tussen musea onderling en van musea met instellingen uit andere maatschappelijke geledingen is nu het credo; strategische allianties vormen  nu de barricades tegen verdere bezuinigingen en moeten de nieuwe verdienmodellen inspireren.

Het is alweer een jaar geleden dat de Rijksdienst Cultureel Erfgoed de waarderingsmethodiek voor museale collecties en objecten ‘Op de museale weegschaal’ lanceerde. De redactie van Museumpeil zag voldoende aanleiding om naar aanleiding hiervan een rondje langs de velden te doen: hoe zijn de ervaringen en helpt de methodiek ook bij het verstevigen van de positie van musea in het maatschappelijke krachtenveld? In de redactionele discussies bleek al snel dat de waardering van collecties niet los gezien kan worden van de waardering van musea. Een punt waar vooral onze Vlaamse collega’s op wezen: een door een museum volvoerd waarderingstraject is geen garantie voor een navenante beoordeling of waardering door het publiek of door andere stakeholders of beleidsmakers. Daarom is het thema van dit nummer niet beperkt tot de waardering van collecties, maar is ook waardering door publiek en politiek in een aantal artikelen aan de orde. Er zijn een paar goede voorbeelden in dit nummer van hoe je de waarde van musea of presentaties ten voordele kunt inzetten, bijvoorbeeld voor uitbreiding en verbouwing. Er zijn ook voorbeelden van musea – in dit geval Vlaamse ‘schrijversmusea’  en Kasteel Amerongen – waar de waardering door het publiek een sterke invloed heeft op presentatie en functioneren van musea. Er is een verhelderend interview met Lydia Jongmans van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten; ze vertelt de andere kant van het verhaal en gaat in op de argumenten van gemeenten bij bezuinigingen op musea. Daar kunnen veel musea hun voordeel mee doen.
Veel bijdragen in dit nummer zijn persoonlijk getint, een niet te vermijden verschijnsel in de huidige museumwereld waar persoonlijke betrokkenheid van (ex-)medewerkers en van publiek nog steeds heel groot is. Ook die betrokkenheid past in ons thema en we zijn, althans voor dit nummer, daarom niet bezorgd over een mogelijk gebrek aan kritische afstand in die artikelen. Ze drukken namelijk precies uit waar het om gaat: waardering van musea en van museumcollecties blijft gewone mensenwerk.

Museumpeil 41 verschijnt juni 2014. Abonnementen kosten € 22,50, losse nummers 12,50. Opgave en bestellingen bij Erfgoed Brabant Pb 1325 5200 BJ Den Bosch.




[1] In: Faro | tijdschrift voor cultureel erfgoed nr 7 (2014)

maandag 25 november 2013

Musea en duurzaamheid


Het nieuwe nummer van Museumpeil (40) is gewijd aan duurzaamheid in musea en is gevuld met goede voorbeelden en nieuwe initiatieven in Nederland en Vlaanderen.
Op de cover van dit nummer staat het kunstwerk Tempestas van Rudy J. van de Wint (foto: P.J. van de Wint). Het is te zien in het geregistreerde Museum De Nollen in Den Helder, waar Van de Wint in een duingebied een prachtig ‘Gesamtkunstwerk’ heeft gemaakt van zijn beelden en van het duinlandschap waar ze in staan. Ik denk dat ik begrijp waarom het beeld ‘de storm’ heet. Maar ik associeer het beeld met het groene streven, met ‘Going Green’, waar altijd nog hogere doelen in het verschiet liggen. Een stimulerend beeld dus bij het thema duurzaamheid.

In dit nummer worden opvallende uitspraken gedaan. Bijvoorbeeld: ‘duurzaamheid voor musea betekent verankerd zijn in de omgeving; musea moeten dus tegemoet komen aan de behoeften van de samenleving.’ Dat is nog eens wat anders dan de opvatting dat musea  alleen al door hun opdracht, aard en wezen aan duurzaamheid doen. Onze taak is immers behoud van erfgoed en kunst?  Nee, zo eenvoudig ligt het dus niet. Wat museale duurzaamheid dan wel is, heeft ook in onze redactievergaderingen over dit onderwerp tot  stevige discussies geleid. Over groen, zuinig en herbruikbaar waren we het wel snel met elkaar eens, hoewel er nog veel terrein te winnen is op dit gebied. Hoe dan ook:  voor dit nummer waren al veel goede voorbeelden te vinden: Haagse musea in de milieubarometer van Stichting Stimular, de Plantage Amsterdam met gereduceerde CO₂ uitstoot, het Vlaamse Bokrijk als lichtend voorbeeld met een Green Key, aardverwarmingsinstallaties in nieuwe depots (Fryslân) en nieuwe criteria voor duurzame museumgebouwen (BREEAM).
Maar het Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) van musea. Hoe moeten we dat zien? Hoe vallen bijvoorbeeld bezuinigingen, fusies en reorganisaties in musea nog te rijmen met door de duurzaamheidsdoelstellingen geformuleerde adagia als verantwoord personeelsbeleid, binding met de buurt en een goede ‘work life balance’?  Is een tot reorganisatie, bezuiniging en fusie gedwongen instituut beter op de toekomst voorbereid?  Kan een gesloten museum nog duurzaam zijn? Kan een duurzaam museum toch gesloten worden? Zijn alle wegbezuinigde medewerkers nog goede ambassadeurs?  We hebben in dit nummer  een paar goede voorbeelden van hoe dat duurzaamheidsstreven de medewerkers in musea kan verbinden en enthousiasmeren, al was het maar door de aanleg van een groentetuin (‘potage-toit’) op het dak van de gerenommeerde bibliotheek of door het doorgeven van kennis over oude textielmachines.
Duidelijk is in ieder geval dat een museum - ook een gereorganiseerd museum - zich niet binnen een paar jaar tijd een groen label kan opspelden, zij het dat laaghangend fruit, bijvoorbeeld op het gebied van energiebezuiniging, al direct geoogst kan worden. Nee, het is meer een kwestie van anders gaan denken, een transitieproces dat moet worden ingebed in missie en beleid: ‘going green is a journey, not a destination’ zoals Leon Smets citeert.  Hopelijk is deze Museumpeil daarmee een inspirerende reisgids.

Een jaarabonnement kost € 22,50 Opgave voor Nederland bij Erfgoed Brabant, Postbus 1325, 5200 BJ ‘s-Hertogenbosch. Voor België bij FARO, Vlaams steunpunt voor cultureel erfgoed, Priemstraat 51, 1000 Brussel. Abonnementen lopen per kalenderjaar en dienen voor het einde van het jaar te worden opgezegd.Losse nummers kosten € 12,50 (excl. verzendkosten)



maandag 29 april 2013

Alles van waarde is weerloos: ‘value is in the eyes of the beholder ‘


Onlangs was ik bij een discussie in een gemeenteraad over de waarderingsmethodiek van het gemeentelijk monumentenbeleid. Onderwerp van discussie was een door de gemeente tot gemeentelijk monument bestempeld, vervallen gebouw. Tot aan de Raad van State was de eigenaar gegaan om de monumentenstatus  te voorkomen, omdat dat volgens hem de commerciële ontwikkeling van het bouwproject ernstig zou fnuiken. De Raad van State vond de gemeentelijk vastgestelde systematiek van waardering met een puntensysteem passabel, maar had moeite met de opvatting van de gemeente dat dit gebouw goed te restaureren was. Dat moest eerst maar eens worden aangetoond. Aldus geschiedde. Hierop nam de eigenaar een eigen adviesbureau in de arm, en je raadt de uitkomst al: een veel lagere puntenscore. Wat hierna kwam was het interessantst: sommige raadsleden gebruikten de ontstane onzekerheid om te beklemtonen dat het gebouw gerestaureerd moest worden; andere vonden juist dat er door de patstelling maar eens opnieuw met de eigenaar moest worden onderhandeld. Het puntensysteem is in handen van leken en agnosten een gevaarlijk instrument. Maar gebruikt door ‘deskundigen’ verliest het zijn betekenis direct als die deskundigen er verschillende opinies op nahouden.
Naar aanleiding hiervan  moest ik aan andere gevallen denken waarbij opdrachtgevers (overheden, maar ook particuliere stichtingen) ‘objectief’ bepaalde problemen door externe bureaus in kaart willen laten brengen om daarvoor oplossingen te bedenken.  Ook de waardebepaling van roerende collecties kan namelijk in zo’n scenario terecht komen wanneer overheden zich bijvoorbeeld willen ontdoen van hun verplichting om daarvoor als eigenaar en goed huisvader te zorgen.[1]  Meestal omdat die zorg te duur wordt, of zelfs omdat overheden vinden dat ze daar de deskundigheid niet voor in huis hebben, noch hoeven te hebben.  Ook het standpunt dat gemeenten eigenlijk geen plichten en taken meer zouden moeten hebben bij het beheer van museumcollecties wint meer en meer terrein, zeker wanneer die collecties geen band hebben met ‘Blut und Boden’. Tot slot is er ook nog de druistige, nieuwe museumdirecteur die collecties wil afstoten in het kader van nieuw collectiebeleid.
Toepassing van een soort puntensysteem, of van de systematiek van waardestelling voor roerend erfgoed zoals die momenteel door de RCE wordt ontwikkeld (volgens planning gereed in december 2012 http://www.cultureelerfgoed.nl/projecten/methodiekontwikkeling-waardering ) ligt dan voor de hand en kan zeker oplossingen bieden, maar bergt ook risico's in zich. Onder andere het gegeven dat het middel van ‘democratische waardering’ (iedereen kan de systematiek toepassen) in handen komt van hen die er baat bij hebben die waarde te verlagen of juist te verhogen. Gewoon een kwestie van loven en bieden op de vrije markt, zou je zeggen. Maar hiermee is de systematiek zelf onderdeel geworden van een breder, maatschappelijk waarderingsproces, terwijl hij juist objectieve duidelijkheid en houvast moest geven. Zo is de systematiek niet bedoeld; hij maakt het nu juist ingewikkelder om tot een oplossing te komen, hoewel de ermee gepaard gaande discussies in feite de belangrijkste winst opleveren. De wens tot waardestelling van collecties is daarmee – een beetje filosofisch misschien – het eerste teken dat de waarde die er steeds aan gegeven werd niet meer algemeen aanvaard wordt. Ingaan op die wens, met bijvoorbeeld toepassing van puntensystemen, zal leiden tot het inzicht dat de uitkomsten ervan de wereld alleen nog maar ingewikkelder maken dan hij daarvoor al leek te zijn.



[1] Erg actueel nu het Rijk vele Rijksmonumenten wil afstoten en daarvoor nieuwe eigenaren zoekt.

dinsdag 11 december 2012

Hé?

Ieder museum doet er verstandig aan een incidentenregistratie bij te houden. Dat stelt je in staat om kritisch te blijven kijken naar de risico’s die bezoekers, medewerkers of collectie lopen als gevolg van brand, diefstal, hufterigheid, overstroming en lekkages en bijna-incidenten (gevallen; gelukkig niet kapot....!). Het wordt musea daarbij makkelijk gemaakt: na de laatste grote, rijks-gesubsidieerde projecten om de integrale veiligheidszorg in musea te verbeteren is er een incidentenregister in het leven geroepen: DICE. Deze Digitale Incidentenregistratie Cultureel Erfgoed (zowel voor roerend als onroerend erfgoed) is zodanig ingericht dat iedere deelnemer separaat en anoniem de in zijn instelling plaatsgevonden hebbende incidenten en bijna-incidenten in een database kan invoeren. De beheerders van het register en de eigen medewerkers van het deelnemende museum kunnen met eigen en andermans geanonimiseerde gegevens, mits die regelmatig en liefst in grote frequentie en omvang zijn ingevoerd, een analyse maken waarmee risico’s vervolgens eerder kunnen worden herkend en gewogen. Om het met een voor de hand liggend voorbeeld te illustreren: “Hé, de oudere bezoekers vallen altijd over de laatste traptrede” of “Hé, de kinderen lopen steeds door die glazen deur heen”. Is een beetje flauw, maar ik bedoel maar dat de analyses slechts kunnen worden gemaakt met behulp van observaties, die meestal wel beginnen met: Hé? Een open oog en oor, dus. Het ligt al meer voor de hand te verwachten dat het incidentenregister helpt bij het analyseren van observaties als: “Hé, steeds als de dakbedekker is geweest is er een beginnend brandje” of “Hé, nu is tijdens de verhuizing van de collectie weer een deur van het depot open blijven staan”.
Trouwens: hoe beter de observatie, hoe sneller de oplossing gevonden is. En dan vraag je je af: Waarom incidenten registreren als je de oplossing toch eigenlijk al weet? Daar komt de statistiek om de hoek kijken. Want, hoe meer er van dergelijke incidenten worden vastgelegd, des te groter wordt het risico-bewustzijn van degenen die op de incidenten moeten reageren. En dat zijn vaak niet dezelfde medewerkers als degenen die de observatie en de risico-analyse doen. Maar verder heeft het wel iets van het bijhouden van je huishoudboekje of je gasverbruik: zodra je met registratie beziggaat dient de oplossing zich eigenlijk al aan.
Meer over de registratie in DICE is te vinden op de site van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed onder Monumenten en ‘veilig erfgoed’ (http://www.cultureelerfgoed.nl/node/2609). In 2011 waren er 153 meldingen van incidenten, ingevoerd door slechts 15 instellingen; in 2010 waren dat er 113 door 12 instellingen. Het is dus nog niet echt een succes.
Het is begrijpelijk, maar ook zorgelijk, dat museumdirecteuren eerder geneigd zijn te zeggen dat de alarmeringsinstallatie ‘state of the art’ is, dan dat ze “Hé?” zeggen. Nog zorgelijker, maar om veiligheidsredenen vaak heel begrijpelijk, is het vervolgens dat genomen maatregelen na incidenten (groot of klein) niet altijd openlijk worden toegelicht. Van dergelijke openheid zouden namelijk collega-instellingen veel kunnen leren. 
Het komende nummer van Museumpeil, vakblad voor museummedewerkers in Nederland en Vlaanderen, te verschijnen in juni 2013, gaat over ‘het lerende museum’. Wie durft er een artikel te schrijven over het nut van incidentenregistratie in zijn of haar museum?

vrijdag 20 juli 2012

Het gesloten museum: de Collectie Coppi

Toen ik enige jaren geleden met vakantie was in Garbagna (Italie) bezocht ik de naburige gemeente Castellania, geboorteplaats van de beroemde Italiaanse wielrenner Fausto Coppi (1919-1960). Er is bij zijn graf een groot beeldhouwwerk van hem en van zijn broer Serse (ook wilerenner, gestorven in 1951 na een val in de Ronde van Piemonte).
In het geboortehuis van de Coppi’s is een museum gevestigd. Toen ik er aanklopte bleek het gesloten te zijn. Een man die mij de teksten zag lezen naast de deur riep mij. Hij maakte me duidelijk dat er nog een museum was; daar werkte hij en dat was wel open. Ik ging met hem mee. Daar heb ik vele trofeeën en fietsen van Coppi mogen bewonderen, bijna aanraken zelfs.
Het was me aanvankelijk een raadsel waarom er in dat kleine gat twee musea over Coppi moesten zijn. Maar mijn gids maakte me dat al snel duidelijk. De ‘collectie Coppi’ bestaat uit twee delen: het eerste deel van voor de scheiding met jeugdliefde Bruna Ciampolini, met veel foto’s uit zijn jeugd, en met zijn eerste prijzen en fietsen. Deze bevindt zich in zijn geboortehuis, gerestaureerd en tot museum ingericht in 2000. Het tweede deel van de collectie Coppi is van na zijn scheiding toen hij ging samenwonen met ‘la Dama Bianca’ (Giulia Occhini) voor wie hij zijn vrouw en vijfjarige dochter in de steek liet in 1953. De affaire deed in Italië veel stof opwaaien en de geliefden werden zelfs tot gevangenisstraf veroordeeld. Coppi moest daarna naar Mexico om op geldige wijze met Giulia in het huwelijk te kunnen treden.
Zoals door zijn leven, loopt dus ook door Coppi’s materiële nalatenschap een diepe scheur, veroorzaakt door zijn scheiding. Ik was terechtgekomen in de verzameling uit zijn tweede levensfase.
Ieder jaar nog wordt Fausto Coppi herdacht. Samen met familieleden uit zijn eerste en uit zijn tweede leven. Die gezamenlijkheid gaat voor de collectie kennelijk nog te ver. Ik zal nog eens teruggaan, maar dan in het weekend, als ook het museum in zijn geboortehuis open is.